Veelgebruikte werkwoorden

StamVertaling in verschillende vormen (I..XI)
أجر (a;u; أَجر ) I: compenseren voor; II: te huur hebben; X: huren; als hulpwerkwoord met imperfect: beginnen met...
أخذ (a;u; أَخْذ ) I: iets (ه) nemen krijgen van (مِن); als hulpwerkwoord met imperfect: beginnen met...
أكد II: verzekeren; V: verzekerd zijn over
أكل (a;u; أكْل ;ik eet: آكُل) I: eten
ألف (i;a; ألْف ) II: samenstellen; V: bestaan uit
أمل (a;u; أَمَل ) I: hopen
بدأ (a;a; بَدْء ) I: beginnen
بدل (a;u) I: vervangen door (ب); VI: uitwisselen (groeten, praatjes)
بدو (a;u; ) I: lijken
بقي (i;a; بَقَاء) I: blijven
بلغ (a;u; بُلوغ ) I: iets bereiken; III: overdrijven
بني (a;i; بُنيان ) I: bouwen
بيع (a;i; بَيْع ) I: verkopen
ترجمvertalen
ترك (a;u; تَرْك ) I: verlaten, loslaten
ثور (a;u; ) I: IV: opwinden, oproepen
جرب (i;a; جَرَب ) II: uitproberen
جرح (a;a; جَرْح ) I: verwonden
جري (a,i; جَري ) I: stromen; IV: laten plaatsvinden
جعل (a;a; جَعل) I: maken als hulpwerkwoord met imperfect: beginnen met...
جلس (a;i; جُلوس ) I: zitten
جمع (a;a; جَمْع ) I: verzamelen
جوب (a;u; جَوْب ) III: antwoorden IV: antwoorden
جوز (a;u; جَواز ) I: doortrekken III: voorbijgaan
جيء (a,i; مَجيء ) I: komen
حبّ (a;i) IV: houden van
حجز (a;u|i; حَجْز) I: achter houden, reserveren
حدث (a;u; حُدوث ) I: plaatsvinden; II: rapporteren, vertellen; III: bediscussieren
حرس (a;u; حَرْس ) |: opzicht houden; VIII: oppassen voor
حرك V: in beweging komen/zijn
حرم (u;u; ) I: verboden zijn; VIII: vereren
حصل (a;u; حُصول ) I: bereiken van het doel ( علي )
حضر (a;u; حُضور ) I: aanwezig zijn; II: voorbereiden; III: een college geven
حكم (a;u; حُكم ) I: rechtspreken
حكي (a;i; حِكاية ) I: vertellen
حلّ (a;u; حَلّ ) I: oplossen; VIII: bezetten
حمل (a;i; حَمْل ) I: dragen
حول (a;u) I: veranderen; II: veranderen; III: proberen
خرج (a;u) I: komen uit ( مِن ); V: diploma halen
خزن (a;u; خَزْن) I: opslaan
خصّ (a;u) I: speciaal aangaan; V: zich specialiseren
خطأ (i;a; خَطَأ) I: fout zitten
خلع (a;a; خَلْع) I: uittrekken
خوف (a;a; خَوف; ik vreesde: خِقتُ) I: vrezen
دخل (a;u; دُخول ) I: binnenkomen; V: tussen beide komen
دخن II: roken
درس (a;u; دَرس ) I: leren; II: onderwijzen
دفع (a;a; دَفْع) I: drukken tegen, betalen; III: verdedigen
دعو (a;u; دُعاء) I: oproepen
ذبح (a;a; ذَبْح) I: slachten
ذكر (a;u) III: huiswerk maken; V: herinneren
ذهب (a;a; ذَهاب ) I: gaan naar ( إلي )
رجع (a;i; رُجوع ) I: terug komen; III: herhalen, advies vragen
رجو (a;u; رَجاء ) I: hopen, wensen, vragen
رحب (i;a; رَحَب ) II: verwelkomen
ردّ (a;u; رَدّ ) I: antwoorden; II: herhalen
رسب (a;u; رُسوب) I: zinken, zakken (voor examen)
رسل (i;a; رَسَل ) IV: zenden, uitzenden
رغب (i;a; رَغبة ) I: verlangen
رفض (a;u; رَفْض ) I: afwijzen
رفع (a;a; رَفْع )I: opheffen; VIII: rijzen
رقب (a;u; رُقوب ) I: bewaken; III: in de gaten houden
ركب (i;a; رُكوب ) I: berijden, in voertuig stappen
رمي (a;i; رِماية ) I: gooien
رَأى (tt: يَرى; dlw: رَأى ) I: zien, van mening zijn (أن)
رود (a;u; رَود ) IV: willen, wensen
زعج (a;a; ) IV: upsetten
زعل (i;a; زَعَل ) I: het zat zijn
زعم (a;u; زَعم ) I: beweren
زوج V: trouwen
زور (a;u; زِيارة ) I: bezoeken
سأل (a;a; سُؤال ) I: vragen
سبح (a;a; سِباحة ) I: zwemmen
سجل II: registreren
سحر (a;a; سِحْر) I: fascineren
سعد (i;a; سَعادة ) I: gelukkig zijn; III: helpen
سفر (a;i; سُفور) III: reizen; IV: ontvouwen, resulteren in (عن)
سقط (a;u; سُقوط) I: vallen (regen, sneeuw)
سكت (a;u; سَكت ) I: zwijgen
سكن (a;u; سَكَن ) I: wonen
سلم (i;a; سَلامة ) I: veilig zijn; II: begroeten
سمح (u;u; سَماح ) I: toestaan
سمع (i;a; سَماع ) I: horen; VIII: luisteren ( إلي )
سهل (u;u; سُهولة ) II: gemakkelijk maken
سبح (a;u; سُهوم ) III: bijdragen, deelnemen
سوق (a;u; سَوق ) I: besturen
سوي (i;a;) I: gelijk zijn; II: iets goed maken
شجع (u;u; شَجاعة ) I: dapper zijn; II: aanmoedigen
شرب (i;a; شُرْب ) I: drinken
شرح (a;a; شَرْح ) I: uitleggen
شرع (a;a; شَرع ) I: te beginnen gaan
شرف (u;u; شَرَف ) I: van hoge komaf zijn; II: eren; IV: neerkijken op; leiding hebben over; V: geeerd zijn
شرك (i;a; شِرك ) III: samenwerken; VIII: deelnemen aan iets
شرى (a;i; شِراء ) VIII: kopen
شعر (a;u; شُعور ) I:waarnemen dat, voelen dat ( ب )
شغل (a;u; شُغْل ) I: bezig zijn met; VIII: bezig zijn met
شكر (a;u; شُكر ) I: bedanken
شهد (i;a; شُهود ) I: getuige zijn van; III: bekijken
شوي (a;i; شَي ) I: grillen
صبح (a;a; صَبح) IV: in de toestand komen
صحو (a;u; صَحو) I: helder worden; II: wakker worden
صدر (a;u|i; صُدور ) I: verschijnen van publicatie; II: exporteren
صدم (a;i; صَدم ) VIII: botsen
صرف (a;i; سِباحة ) I: wegdraaien, uitgeven (geld); VII: wegdraaien
صفح (a;a; صَفح) III: de hand schudden
صمت (a;u; صَمت) I: stil zijn
صور II: illustreren, verven, fotograferen
ضحك (i;a; ضَحك ) I: lachen
ضمّ (a;u; ضَمّ ) I: samenbrengen
ضيف (a;i; ضِيافة ) IV: toevoegen
طلب (a;u; طَلَب ) I: zoeken, verlangen
طلع (a;u; طُلوع ) I: opkomen, verschijnen; V: uitkijken naar; VIII: geinformeerd zijn
طلق (u;u; طَلاق ) I: echtscheiden; IV: uitzenden (geluid); VII: losgaan, exploderen
طور V: zich ontwikkelen
طوع (a;u; طَوْع ) X: in staat zijn
طير (a;i; طَيَران ) I: vliegen
ظلّ (a;a) I: doorgaan met
ظنّ (a;u; ظَنّ ) I: denken, aannemen, geloven
ظهر (a;a; ظُهور ) I: zichtbaar worden
عبر (a;u; عَبر ) I: doorkruisen; VIII: beschouwen
عجل (i;a; عَجَل ) X: zich haasten
عدّ (a;u; عَدّ ) I: tellen; IV: zich voorbereiden; V: veel worden; X: voorbereid zijn
عرض (a;u; عَدّ ) I: voorstellen, laten zien
عرف (a;i; مَعْرِفة ) I: weten dat; V: kennis krijgen aan, ontmoeten (ب , على) VIII: erkennen, toegeven
عزف (a;i; عَزف ) I: bespelen (instrument)
عشو V: eten (avond-)
عطو IV: iets geven
عقد (a;i; عَقْدف) I: vastbinden, bijeenkomen; VIII: de overtuiging hebben
عقل (a;i; عَقل) I: arresteren, begrijpen; VIII: arresteren
علج III: behandelen (zieke)
علم (a;i; عِلْم ) I: weten dat ( ب ); II: onderwijzen in ( ب ); V: leren
عمل (i;a;; عَمَل ) I: werken
عهد (i;a;; عَهد ) I: toevertrouwen; V: voorstander zijn van
عود (a;u; عَوْد) I: terugkeren; IV: herhalen
عيش (a;i; عَيش ) I: leven
عين II: benoemen
غدر (a; i|u; غَدر ) I: III: weggaan
غرب (a;u; عَدّ ) I: ondergaan (zon)
غسل (a;i; غَسل ) I: wassen, schoonmaken; VIII: zich wassen, baden
غضب (i;a; غَضَب I: kwaad worden
غير (a;a) II: veranderen, omboeken; V: veranderd zijn
فتح (a;a; فَتح ) I: openen
فحص (a;a; فَحص ) I: onderzoeken
فضل II: voorkeur geven aan; V: zo vriendelijk zijn om te doen
فطر (a;u; فُطور ) I: ontbijten
فعل (a;a; فَعل ) I: doen, handelen
فهم (i;a; فَهم) I: opnemen. notitie nemen van
فوت (a;u; فَوت ) I: ontkomen
قتل (a;u; قَتْل ) I: doden
قدم (a;u; قَدْم ) I: aankomen bij; II: voorgaan, presenteren
قرّ (a;a; قَرار) I: besluiten; X: tot rust komen, verblijven
قرأ (a;a; قِراءة ) I: lezen
قرح (a;a; قَرح ) VIII: bedenken, voorstelen
قصّ (i;u; قَصّ ) I: afsnijden
قضي (a;i; قَضاء ) I: uitvoeren, doorbrengen (van tijd)
قلب (a;i; قَلب )I: keren; II: keren
قطع (a;a; قَطْع ) I: door snijden; VII: afgesneden zijn
قول (a;u) I: spreken, zeggen
قوم (a;u; قَوْمة ) I: opstaan, ondernemen; IV: oprichten, wonen
قيد II: beperken, specificeren
قيس (a;i; قَيس ) I: meten
كتب (i;u; كِتابة ) I: schrijven
كسب (a;i; كَسب ) I: verdienen, winnen
كسر (a;i; كَسر ) I: breken
كشف (a;i; كَشف ) I: ontvouwen
كفى (a;i; كِفاية ) I: voldoende zijn
كلم II: toespreken; V: vertellen
لبس (i;a; لُبْس ) I: gekleed zijn in
لحق (i;a; لَحْق ) I: bij elkaar komen; VIII: aanmelden bij school (ب)
لخص II: samenvatten
لعب (i;a; لَعْب ) I: spelen ( ب met iets, علي op instrument )
لغي IV: annuleren
لفّ (a;u; لَفّ ) I: inwikkelen
لقي (i;a; لِقاء ) I: bij elkaar komen; III: tegenkomen, ondervinden; IV: houden (van toespraak); VIII: tegenkomen
متع (a;a; مَتْع )V: en X: zich vermaken
مدّ (a;u; مَدّ ) I: uitsrekken; VIII: zich uitstrekken tot
مرّ (a;u; مَرّ ) I: (voorbij)gaan; X: duren, doorgaan
مزح (a;a; مَزح) I: een grap maken; III: lol hebben
مسح (a;a; مَسح ) I: afwissen
مشط (a; i|u; مَشط) I: kammen
مشي (a;i; مَشي ) I: te voet gaan
مضى (a;i; مُضِي ) I: voorbijgaan
مكن (u;u; مَكانة) IV: in staat stellen (أن)
ملك (a;i; مُلك) I: eigenaar zijn van
ملأ (a;a; مَلأ ) I: vullen
منع (a;a; مَنع ) I: tegenhouden
مني V: wensen
موت (a;u; مَوْت ) I: sterven
نبت (a;u; نَبت ) I: groeien (planten)
نتج (a;i; نِتاج ) IV: voortbrengen, produceren
نجح (a;a; نَجاح ) I: slagen voor (في)
نزل (a;i; نُزول ) I: uitstappen, naar beneden komen, overnachten
نسي (i;a; نَسي ) I: vergeten
نشأ (a;a; نَشء ) I: ontstaan
نشر (a;u; نَشْر ) I: uitspreiden
نشط (i;a; نَشاط )I: levendig zijn
نصح (a;a; نَصح ) I: aanraden
نظر (a;u; نَظَر )I: zien, bemerken; VIII: verwachten
نظف II: schoonmaken
نظم (a;i; نَظْم ) I, II: organiseren, in orde brengen
نقش III: diskussieren;
نقل (a;u; نَقل ) I: verplaatsen, transporteren; VIII: verplaatst worden
نهي (a;a; نَهي ) IV: het einde bereiken; VIII: eindigen
نول (a;u; نَوْل ) VI: nemen (een maaltijd)
نوم (a;a(maar: نِمتُ ik slaap); نَوم) I: slapen
هبت (a; i|u; هُبوت) I: neerkomen, landen
هتف (a;i; هُتاف ) I: toejuichen
هجم (a;u; هُجوم ) I: aanvallen;
هنأ II: feliciteren;
وجب (a;i; وُجوب ) I: noodzakelijk zijn
وجد (a; يَجِدُ ; dlw: وُجود) I: vinden; IV: produceren passive: وُجِدَ : imperf: يُجَدُ : er is
وجه (u;u) II: zich richten op; III: confronteren;
ودع II: afscheid nemen;
وصل (a; يَصِلُ, وَصْل ) I: verbinden, aankomen bij (إلي )
وضع (tt: يَضَعُ dlw: وَضْع ) I: neerzetten
وفق (i;i; وَفْق ) I: juist zijn; VIII: het eens worden
وقع (a;a; وُقوع ) I: vallen, plaatsvinden
ولد (a; يَلِدُ ; ) I: een kind krijgen; passive: وُلِدَ : imperf: يُلَدُ
يقظ (i;u; يَقَظ ) I: wakker zijn; II: wakker maken

versie: 18 oktober 2006; copyright: Drikus Kleefsman